Information über das Wort kraken (Niederländisch → Esperanto: kraki)

Synonyme: knallen, knappen

WortartVerb
Aussprache/ˈkrakə(n)/
Trennungkra·ken

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) kraak(ik) kraakte
(jij) kraakt(jij) kraakte
(hij) kraakt(hij) kraakte
(wij) kraken(wij) kraakten
(jullie) kraken(jullie) kraakten
(gij) kraakt(gij) kraaktet
(zij) kraken(zij) kraakten
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) krake(dat ik) kraakte
(dat jij) krake(dat jij) kraakte
(dat hij) krake(dat hij) kraakte
(dat wij) kraken(dat wij) kraakten
(dat jullie) kraken(dat jullie) kraakten
(dat gij) kraket(dat gij) kraaktet
(dat zij) kraken(dat zij) kraakten
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
krakend, krakende(hebben) gekraakt

Gebrauchsbeispiele

De planken kraakten en de mannen steunden van pijn en uitputting.
Glawen liep de steiger eens op, die kraakte en doorzakte onder zijn gewicht.
Op dat moment zakte hij krakend door zijn stoel en Tom Poes kwam bezorgd naderbij.

Übersetzungen

Deutschknallen; knarren; krachen; knacken
Englischcrack
Englisch (Altenglisch)gnyrran
Esperantokraki
Färöerischbraka; bresta
Französischcraquer
Portugiesischestalar
Saterfriesischknalje; knappe; kroakje
Schwedischknaka
Spanischchascar; crugir; restallar