Synonym: Wortart Verb Aussprache /ˈbrɑu̯ʋə(n)/ Trennung brou·wen Konjugation
Indikativ Präsens Präterium (ik) brouw (ik) brouwde (jij) brouwt (jij) brouwde (hij) brouwt (hij) brouwde (wij) brouwen (wij) brouwden (jullie) brouwen (jullie) brouwden (gij) brouwt (gij) brouwdet (zij) brouwen (zij) brouwden Konjunktiv Präsens Präterium (dat ik) brouwe (dat ik) brouwde (dat jij) brouwe (dat jij) brouwde (dat hij) brouwe (dat hij) brouwde (dat wij) brouwen (dat wij) brouwden (dat jullie) brouwen (dat jullie) brouwden (dat gij) brouwet (dat gij) brouwdet (dat zij) brouwen (dat zij) brouwden Imperativ Einzahl/Mehrzahl Mehrzahl brouw brouwt Partizipien Präsenspartizip Perfektpartizip brouwend, brouwende (hebben) gebrouwd
Deutsch | schnarren |
---|---|
Englisch | burr |
Esperanto | kartavi |
Saterfriesisch | snarje |
Spanisch | arrastrar las erres |