Information über das Wort afspreken (Niederländisch → Esperanto: interkonsenti)

Synonyme: een schikking treffen, overeenkomen, het op een akkoordje gooien

WortartVerb
Aussprache/ˈɑfsprekə(n)/
Trennungaf·spre·ken

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) spreek af(ik) sprak af
(jij) spreekt af(jij) sprak af
(hij) spreekt af(hij) sprak af
(wij) spreken af(wij) spraken af
(jullie) spreken af(jullie) spraken af
(gij) spreekt af(gij) spraakt af
(zij) spreken af(zij) spraken af
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) afspreke(dat ik) afsprake
(dat jij) afspreke(dat jij) afsprake
(dat hij) afspreke(dat hij) afsprake
(dat wij) afspreken(dat wij) afspraken
(dat jullie) afspreken(dat jullie) afspraken
(dat gij) afspreket(dat gij) afspraket
(dat zij) afspreken(dat zij) afspraken
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
spreek afspreekt af
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
afsprekend, afsprekende(hebben) afgesproken

Gebrauchsbeispiele

Dat hebben de EU‐ministers van verkeer donderdag in Luxemburg afgesproken.

Übersetzungen

Deutschsich verständigen; übereinkommen; verabreden; vereinbaren; sich untereinander verständigen; absprechen
Englischagree
Esperantointerkonsenti
Französischconvenir
Italienischaccordarsi; convenire; pattuire
Polnischuzgodnić
Saterfriesischfereenboarje; oumoakje; sik ferständigje
Spanischconvenir
Thaiตกลง
Tschechischdohodnout se; ujednat
Türkischanlaşmak
Westfriesischôfprate