Information über das Wort aflezen (Niederländisch → Esperanto: finlegi)

Synonyme: dóórlezen, uitkrijgen, uitlezen

WortartVerb
Aussprache/ˈɑflezə(n)/
Trennungaf·le·zen

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) lees af(ik) las af
(jij) leest af(jij) las af
(hij) leest af(hij) las af
(wij) lezen af(wij) lazen af
(jullie) lezen af(jullie) lazen af
(gij) leest af(gij) laast af
(zij) lezen af(zij) lazen af
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) afleze(dat ik) aflaze
(dat jij) afleze(dat jij) aflaze
(dat hij) afleze(dat hij) aflaze
(dat wij) aflezen(dat wij) aflazen
(dat jullie) aflezen(dat jullie) aflazen
(dat gij) aflezet(dat gij) aflazet
(dat zij) aflezen(dat zij) aflazen
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
lees afleest af
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
aflezend, aflezende(hebben) afgelezen

Übersetzungen

Englischread; read out
Esperantofinlegi
Isländischlesa upp
Westfriesischôflêze