Information über das Wort bevruchten (Niederländisch → Esperanto: fekundigi)

WortartVerb
Aussprache/bəˈvrɵxtə(n)/
Trennungbe·vruch·ten

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) bevrucht(ik) bevruchtte
(jij) bevrucht(jij) bevruchtte
(hij) bevrucht(hij) bevruchtte
(wij) bevruchten(wij) bevruchtten
(jullie) bevruchten(jullie) bevruchtten
(gij) bevrucht(gij) bevruchttet
(zij) bevruchten(zij) bevruchtten
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) bevruchte(dat ik) bevruchtte
(dat jij) bevruchte(dat jij) bevruchtte
(dat hij) bevruchte(dat hij) bevruchtte
(dat wij) bevruchten(dat wij) bevruchtten
(dat jullie) bevruchten(dat jullie) bevruchtten
(dat gij) bevruchtet(dat gij) bevruchttet
(dat zij) bevruchten(dat zij) bevruchtten
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
bevruchtbevrucht
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
bevruchtend, bevruchtende(hebben) bevrucht

Übersetzungen

Deutschbefruchten
Englischfertilize
Esperantofekundigi
Färöerischtaða
Spanischfecundar
Westfriesischdekke