Information über das Wort leggen (Niederländisch → Esperanto: kuŝigi)

WortartVerb
Aussprache/ˈlɛɣə(n)/
Trennungleg·gen

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) leg(ik) legde
(jij) legt(jij) legde
(hij) legt(hij) legde
(wij) leggen(wij) legden
(jullie) leggen(jullie) legden
(gij) legt(gij) legdet
(zij) leggen(zij) legden
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) legge(dat ik) legde
(dat jij) legge(dat jij) legde
(dat hij) legge(dat hij) legde
(dat wij) leggen(dat wij) legden
(dat jullie) leggen(dat jullie) legden
(dat gij) legget(dat gij) legdet
(dat zij) leggen(dat zij) legden
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
leglegt
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
leggend, leggende(hebben) gelegd

Gebrauchsbeispiele

Hij nam het op en legde het op zijn vlakke handpalm.
Ik legde mijn pijp op de tafel.
Hij boog zich voorover en legde het gloeiende juweel op de borst van de mummie.

Übersetzungen

Esperantokuŝigi