Information über das Wort uitplanten (Niederländisch → Esperanto: planti)

Synonyme: aanplanten, planten, poten

WortartVerb
Aussprache/ˈœy̯tplɑntə(n)/
Trennunguit·plan·ten

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) plant uit(ik) plantte uit
(jij) plant uit(jij) plantte uit
(hij) plant uit(hij) plantte uit
(wij) planten uit(wij) plantten uit
(jullie) planten uit(jullie) plantten uit
(gij) plant uit(gij) planttet uit
(zij) planten uit(zij) plantten uit
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) uitplante(dat ik) uitplantte
(dat jij) uitplante(dat jij) uitplantte
(dat hij) uitplante(dat hij) uitplantte
(dat wij) uitplanten(dat wij) uitplantten
(dat jullie) uitplanten(dat jullie) uitplantten
(dat gij) uitplantet(dat gij) uitplanttet
(dat zij) uitplanten(dat zij) uitplantten
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
plant uitplant uit
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
uitplantend, uitplantende(hebben) uitgeplant

Übersetzungen

Afrikaansaanplant
Albanischmbjell
Dänischplante
Deutschlegen; stecken; pflanzen; anpflanzen; auspflanzen
Englischplant
Esperantoplanti
Französischplanter
Italienischpiantare
Jamaikanisches Kreolischplaant
Katalanischplantar
Niederdeutschpotten
Papiamentoplanta
Portugiesischfincar; plantar
Saterfriesischanplontje; lääse; plontje; stikje
Schottisch Gälischcuir
Schwedischplantera
Spanischplantar
Thaiปลูก
Westfriesischoanplantsje; ploantjse