Information über das Wort gewennen (Niederländisch → Esperanto: kutimiĝi)

Synonyme: aarden, gewend raken, wennen

WortartVerb
Aussprache/ɣəˈʋɛnə(n)/
Trennungge·wen·nen

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) gewen(ik) gewende
(jij) gewent(jij) gewende
(hij) gewent(hij) gewende
(wij) gewennen(wij) gewenden
(jullie) gewennen(jullie) gewenden
(gij) gewent(gij) gewendet
(zij) gewennen(zij) gewenden
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) gewenne(dat ik) gewende
(dat jij) gewenne(dat jij) gewende
(dat hij) gewenne(dat hij) gewende
(dat wij) gewennen(dat wij) gewenden
(dat jullie) gewennen(dat jullie) gewenden
(dat gij) gewennet(dat gij) gewendet
(dat zij) gewennen(dat zij) gewenden
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
gewengewent
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
gewennend, gewennende(zijn) gewend

Gebrauchsbeispiele

Maar men gewent er spoedig aan en toen het schip later weer uit het ijs in open water geraakte, miste men het daverende gekraak en gebonk zelfs.

Übersetzungen

Deutschsich gewöhnen
Englischaccustom oneself; get used; become accustomed; acclimatize
Esperantokutimiĝi; alkutimiĝi
Französischs’accoutumer
Italienischabituarsi; avvezzarsi
Niederdeutschwennen
Papiamentokustumá
Spanischacostumbrarse; habituarse
Suaheli‐zoea
Türkischalışmak
Westfriesischaardzje; wenne