Synonyme: aan tafel gaan, zich aan tafel zetten, aan de tafel gaan zitten, gaan aanzitten
Wortart | Verb |
---|
Aussprache | /ˈansxɪkə(n)/ |
---|
Trennung | aan·schik·ken |
---|
Konjugation
Indikativ |
---|
Präsens | Präterium |
---|
(ik) schik aan | (ik) schikte aan |
(jij) schikt aan | (jij) schikte aan |
(hij) schikt aan | (hij) schikte aan |
(wij) schikken aan | (wij) schikten aan |
(jullie) schikken aan | (jullie) schikten aan |
(gij) schikt aan | (gij) schiktet aan |
(zij) schikken aan | (zij) schikten aan |
Konjunktiv |
---|
Präsens | Präterium |
---|
(dat ik) aanschikke | (dat ik) aanschikte |
(dat jij) aanschikke | (dat jij) aanschikte |
(dat hij) aanschikke | (dat hij) aanschikte |
(dat wij) aanschikken | (dat wij) aanschikten |
(dat jullie) aanschikken | (dat jullie) aanschikten |
(dat gij) aanschikket | (dat gij) aanschiktet |
(dat zij) aanschikken | (dat zij) aanschikten |
Imperativ |
---|
Einzahl/Mehrzahl | Mehrzahl |
---|
schik aan | schikt aan |
Partizipien |
---|
Präsenspartizip | Perfektpartizip |
---|
aanschikkend, aanschikkende | (hebben) aangeschikt |