Information über das Wort uitschelden (Niederländisch → Esperanto: insulti)

Synonyme: affronteren, beledigen, krenken, schelden, schelden op

WortartVerb
Aussprache/ˈœy̯tsxɛldə(n)/
Trennunguitschelden

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) scheld uit(ik) schold uit
(jij) scheldt uit(jij) schold uit
(hij) scheldt uit(hij) schold uit
(wij) schelden uit(wij) scholden uit
(jullie) schelden uit(jullie) scholden uit
(gij) scheldt uit(gij) scholdt uit
(zij) schelden uit(zij) scholden uit
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) uitschelde(dat ik) uitscholde
(dat jij) uitschelde(dat jij) uitscholde
(dat hij) uitschelde(dat hij) uitscholde
(dat wij) uitschelden(dat wij) uitscholden
(dat jullie) uitschelden(dat jullie) uitscholden
(dat gij) uitscheldet(dat gij) uitscholdet
(dat zij) uitschelden(dat zij) uitscholden
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
scheld uitscheldt uit
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
uitscheldend, uitscheldende(hebben) uitgescholden

Übersetzungen

Dänischfornærme; skælde
Deutschbeleidigen; schelten; schimpfen; beschimpfen; verunglimpfen
Englischabuse
Esperantoinsulti
Französischinsulter
Isländischskamma
Italienischinsultare; offendere
Katalanischinsultar
Luxemburgischbeleedegen; beleidegen
Norwegischskjelle ut
Papiamentoinsultá; ofendé; falta
Portugiesischinjuriar; insultar
Russischбранить
Saterfriesischbescheelde; beskeelde; skeelde; skimpje
Schwedischskälla ut
Spanischinsultar
Srananafrontu
Westfriesischrache