Information über das Wort pellen (Niederländisch → Esperanto: senŝeligi)

Synonyme: afpellen, jassen, schillen

WortartVerb
Aussprache/ˈpɛlə(n)/
Trennungpel·len

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) pel(ik) pelde
(jij) pelt(jij) pelde
(hij) pelt(hij) pelde
(wij) pellen(wij) pelden
(jullie) pellen(jullie) pelden
(gij) pelt(gij) peldet
(zij) pellen(zij) pelden
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) pelle(dat ik) pelde
(dat jij) pelle(dat jij) pelde
(dat hij) pelle(dat hij) pelde
(dat wij) pellen(dat wij) pelden
(dat jullie) pellen(dat jullie) pelden
(dat gij) pellet(dat gij) peldet
(dat zij) pellen(dat zij) pelden
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
pelpelt
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
pellend, pellende(hebben) gepeld

Gebrauchsbeispiele

In de schaduw van het lommer zat heer Bommel in een gemakkelijke leunstoel een banaan te pellen.
Pel ze en snijd ze in schijfjes.

Übersetzungen

Dänischskrælle
Englischpeel; shell; skin
Esperantosenŝeligi
Französischdépouiller
Katalanischescorçar; pelar
Papiamentokaska; pela
Portugiesischdescascar
Spanischdescortezar; mondar; pelar
Srananpiri