Information über das Wort ophakken (Niederländisch → Esperanto: fanfaroni)

Synonyme: bluffen, opscheppen, pochen, snoeven, snorken, stoffen, zwetsen, grootspreken, opsnijden, stoefen

WortartVerb
Aussprache/ˈɔpɦɑkə(n)/
Trennungop·hak·ken

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) hak op(ik) hakte op
(jij) hakt op(jij) hakte op
(hij) hakt op(hij) hakte op
(wij) hakken op(wij) hakten op
(jullie) hakken op(jullie) hakten op
(gij) hakt op(gij) haktet op
(zij) hakken op(zij) hakten op
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) ophakke(dat ik) ophakte
(dat jij) ophakke(dat jij) ophakte
(dat hij) ophakke(dat hij) ophakte
(dat wij) ophakken(dat wij) ophakten
(dat jullie) ophakken(dat jullie) ophakten
(dat gij) ophakket(dat gij) ophaktet
(dat zij) ophakken(dat zij) ophakten
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
hak ophakt op
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
ophakkend, ophakkende(hebben) opgehakt

Gebrauchsbeispiele

Hij zit daar op te hakken aan het hoofd van de tafel terwijl hij gewoon maar een nul is.

Übersetzungen

Afrikaansspog
Dänischprale
Deutschausposaunen; prahlen; aufschneiden; angeben; sich brüsten
Englischbrag
Esperantofanfaroni
Färöerischreypa
Französischfaire le malin; fanfarroner
Isländischgorta; skruma
Katalanischfanfarronejar
Norwegischskryte
Papiamentoblòf
Portugiesischfanfarrear
Saterfriesischbroaskje; flunkerje; kropje; proalje
Schwedischskryta
Spanischfanfarronear; jactarse