Information über das Wort ablateren (Niederländisch → Esperanto: ablacii)

WortartVerb
Aussprache/ɑplaˈteːrə(n)/
Trennungab·la·te·ren

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) ablateer(ik) ablateerde
(jij) ablateert(jij) ablateerde
(hij) ablateert(hij) ablateerde
(wij) ablateren(wij) ablateerden
(jullie) ablateren(jullie) ablateerden
(gij) ablateert(gij) ablateerdet
(zij) ablateren(zij) ablateerden
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) ablatere(dat ik) ablateerde
(dat jij) ablatere(dat jij) ablateerde
(dat hij) ablatere(dat hij) ablateerde
(dat wij) ablateren(dat wij) ablateerden
(dat jullie) ablateren(dat jullie) ablateerden
(dat gij) ablateret(dat gij) ablateerdet
(dat zij) ablateren(dat zij) ablateerden
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
ablateerablateert
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
ablaterend, ablaterende(hebben) geablateerd

Übersetzungen

Deutschentfernen; amputieren; abschmelzen
Englischablate
Esperantoablacii