Information über das Wort dansen (Niederländisch → Esperanto: danci)

WortartVerb
Aussprache/ˈdansə(n)/
Trennungdan·sen

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) dans(ik) danste
(jij) danst(jij) danste
(hij) danst(hij) danste
(wij) dansen(wij) dansten
(jullie) dansen(jullie) dansten
(gij) danst(gij) danstet
(zij) dansen(zij) dansten
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) danse(dat ik) danste
(dat jij) danse(dat jij) danste
(dat hij) danse(dat hij) danste
(dat wij) dansen(dat wij) dansten
(dat jullie) dansen(dat jullie) dansten
(dat gij) danset(dat gij) danstet
(dat zij) dansen(dat zij) dansten
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
dansdanst
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
dansend, dansende(hebben/zijn) gedanst

Gebrauchsbeispiele

Hier is iemand de met je wil dansen.
Tot laat in de nacht werd er gedanst, gelachen en gezongen.

Übersetzungen

Afrikaansdans
Deutschtanzen
Englischdance
Esperantodanci
Färöerischdansa
Französischdanser
Isländischdansa
Italienischballare; danzare
Jamaikanisches Kreolischdaans
Katalanischballar; dansar
Luxemburgischdanzen
Niederdeutschdansen
Papiamentobalia
Polnischtańczyć
Portugiesischbailar; dançar
Rumänischdansa
Russischпотанцевать; танцевать
Saterfriesischdonsje
Schwedischdansa
Spanischbailar; danzar
Sranandansi; yanga
Thaiเต้นรำ
Türkischdans etmek
Ungarischtáncol
Walisischdawnsio
Westfriesischdûnsje