Synonyme: betuigen, opperen, uitdrukken, uiten, verwoorden, uiting geven aan
Wortart | Verb |
---|
Aussprache | /ˈœy̯sprekə(n)/ |
---|
Trennung | uit·spre·ken |
---|
Konjugation
Indikativ |
---|
Präsens | Präterium |
---|
(ik) spreek uit | (ik) sprak uit |
(jij) spreekt uit | (jij) sprak uit |
(hij) spreekt uit | (hij) sprak uit |
(wij) spreken uit | (wij) spraken uit |
(jullie) spreken uit | (jullie) spraken uit |
(gij) spreekt uit | (gij) spraakt uit |
(zij) spreken uit | (zij) spraken uit |
Konjunktiv |
---|
Präsens | Präterium |
---|
(dat ik) uitspreke | (dat ik) uitsprake |
(dat jij) uitspreke | (dat jij) uitsprake |
(dat hij) uitspreke | (dat hij) uitsprake |
(dat wij) uitspreken | (dat wij) uitspraken |
(dat jullie) uitspreken | (dat jullie) uitspraken |
(dat gij) uitspreket | (dat gij) uitspraket |
(dat zij) uitspreken | (dat zij) uitspraken |
Imperativ |
---|
Einzahl/Mehrzahl | Mehrzahl |
---|
spreek uit | spreekt uit |
Partizipien |
---|
Präsenspartizip | Perfektpartizip |
---|
uitsprekend, uitsprekende | (hebben) uitgesproken |