Information über das Wort uitroepen (Niederländisch → Esperanto: ekkrii)

Synonyme: een kreet slaken, uitkraaien, het uitschreeuwen

WortartVerb
Aussprache/ˈœy̯̯trupə(n)/
Trennunguit·roe·pen

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) roep uit(ik) riep uit
(jij) roept uit(jij) riep uit
(hij) roept uit(hij) riep uit
(wij) roepen uit(wij) riepen uit
(jullie) roepen uit(jullie) riepen uit
(gij) roept uit(gij) riept uit
(zij) roepen uit(zij) riepen uit
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) uitroepe(dat ik) uitriepe
(dat jij) uitroepe(dat jij) uitriepe
(dat hij) uitroepe(dat hij) uitriepe
(dat wij) uitroepen(dat wij) uitriepen
(dat jullie) uitroepen(dat jullie) uitriepen
(dat gij) uitroepet(dat gij) uitriepet
(dat zij) uitroepen(dat zij) uitriepen
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
roep uitroept uit
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
uitroepend, uitroepende(hebben) uitgeroepen

Gebrauchsbeispiele

„Kan die het niet helpen?” riep de commissaris uit.
„Ja, het is mooi!” riep hij bitter uit.
„Hier is een ramp gebeurd”, riep de burgemeester uit.
„Geen bouwvergunning?” riep de ambtenaar Dorknoper uit.

Übersetzungen

Afrikaansuitroep
Deutschausrufen; losschreien; aufschreien
Englischcall out; exclaim
Esperantoekkrii
Spanischexclamar
Tschechischvykřiknout; zvolat