Informasie oor die woord varen (Nederlands → Esperanto: ŝipveturi)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈvaːrə(n)/
Afbrekingva·ren

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ik) vaar(ik) voer
(jij) vaart(jij) voer
(hij) vaart(hij) voer
(wij) varen(wij) voeren
(jullie) varen(jullie) voeren
(gij) vaart(gij) voert
(zij) varen(zij) voeren
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(dat ik) vare(dat ik) voere
(dat jij) vare(dat jij) voere
(dat hij) vare(dat hij) voere
(dat wij) varen(dat wij) voeren
(dat jullie) varen(dat jullie) voeren
(dat gij) varet(dat gij) voeret
(dat zij) varen(dat zij) voeren
Gebiedende wys
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
vaarvaart
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
varend, varende(hebben/zijn) gevaren

Voorbeelde van gebruik

Tot onze verwondering voeren we bijna twee etmalen in de Rosszee zuidwaarts zonder ijs te zien.
Dat hoef je ook niet te doen, als je op de Yazilissa vaart.

Vertalinge

Duitsfahren; mit dem Schiff fahren
Engelssail
Esperantoŝipveturi
Nederduitsvåren
Spaansnavegar
Wes‐Friesfarre