Informasie oor die woord schillen (Nederlands → Esperanto: senŝeligi)

Sinonieme: afpellen, jassen, pellen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈsxɪlə(n)/
Afbrekingschil·len

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ik) schil(ik) schilde
(jij) schilt(jij) schilde
(hij) schilt(hij) schilde
(wij) schillen(wij) schilden
(jullie) schillen(jullie) schilden
(gij) schilt(gij) schildet
(zij) schillen(zij) schilden
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(dat ik) schille(dat ik) schilde
(dat jij) schille(dat jij) schilde
(dat hij) schille(dat hij) schilde
(dat wij) schillen(dat wij) schilden
(dat jullie) schillen(dat jullie) schilden
(dat gij) schillet(dat gij) schildet
(dat zij) schillen(dat zij) schilden
Gebiedende wys
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
schilschilt
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
schillend, schillende(hebben) geschild

Voorbeelde van gebruik

Tom Poes gehoorzaamde, en even later stoorden ze zodoende Joost, die bezig was aardappelen te schillen.

Vertalinge

Deensskrælle
Engelspeel; shell
Esperantosenŝeligi
Fransdépouiller
Katalaansescorçar; pelar
Papiamentskaska; pela
Portugeesdescascar
Spaansdescortezar; mondar; pelar
Srananpiri