Informasie oor die woord afpellen (Nederlands → Esperanto: senŝeligi)

Sinonieme: jassen, pellen, schillen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈɑfpɛlə(n)/
Afbrekingaf·pel·len

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ik) pel af(ik) pelde af
(jij) pelt af(jij) pelde af
(hij) pelt af(hij) pelde af
(wij) pellen af(wij) pelden af
(jullie) pellen af(jullie) pelden af
(gij) pelt af(gij) peldet af
(zij) pellen af(zij) pelden af
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(dat ik) afpelle(dat ik) afpelde
(dat jij) afpelle(dat jij) afpelde
(dat hij) afpelle(dat hij) afpelde
(dat wij) afpellen(dat wij) afpelden
(dat jullie) afpellen(dat jullie) afpelden
(dat gij) afpellet(dat gij) afpeldet
(dat zij) afpellen(dat zij) afpelden
Gebiedende wys
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
pel afpelt af
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
afpellend, afpellende(hebben) afgepeld

Vertalinge

Deensskrælle
Engelspeel
Esperantosenŝeligi
Fransdépouiller
Katalaansescorçar; pelar
Papiamentskaska; pela
Portugeesdescascar
Spaansdescortezar; mondar; pelar
Srananpiri