Informasie oor die woord pissen (Nederlands → Esperanto: pisi)

Sinonieme: een plas doen, miegen, piesen, plassen, urineren, wateren, zeiken, sassen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈpɪsə(n)/
Afbrekingpis·sen

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ik) pis(ik) piste
(jij) pist(jij) piste
(hij) pist(hij) piste
(wij) pissen(wij) pisten
(jullie) pissen(jullie) pisten
(gij) pist(gij) pistet
(zij) pissen(zij) pisten
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(dat ik) pisse(dat ik) piste
(dat jij) pisse(dat jij) piste
(dat hij) pisse(dat hij) piste
(dat wij) pissen(dat wij) pisten
(dat jullie) pissen(dat jullie) pisten
(dat gij) pisset(dat gij) pistet
(dat zij) pissen(dat zij) pisten
Gebiedende wys
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
pispist
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
pissend, pissende(hebben) gepist

Vertalinge

Afrikaanswater; urineer
Duitsurinieren; Wasser lassen
Engelspee; make water
Esperantopisi; urini
Faroëesmíga; pissa
Fransfaire pipi; pisser; uriner
Katalaanspixar
Portugeesmijar; urinar
Spaansmear; orinar; hacer aguas