Informasie oor die woord lopen (Nederlands → Esperanto: paŝi)

Sinonieme: schrijden, stappen, treden, banjeren

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈlopə(n)/
Afbrekinglo·pen

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ik) loop(ik) liep
(jij) loopt(jij) liep
(hij) loopt(hij) liep
(wij) lopen(wij) liepen
(jullie) lopen(jullie) liepen
(gij) loopt(gij) liept
(zij) lopen(zij) liepen
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(dat ik) lope(dat ik) liepe
(dat jij) lope(dat jij) liepe
(dat hij) lope(dat hij) liepe
(dat wij) lopen(dat wij) liepen
(dat jullie) lopen(dat jullie) liepen
(dat gij) lopet(dat gij) liepet
(dat zij) lopen(dat zij) liepen
Gebiedende wys
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
looploopt
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
lopend, lopende(hebben/zijn) gelopen

Voorbeelde van gebruik

Hij en John liepen naar hun ouders, die in de menigte stonden te wachten.

Vertalinge

Afrikaansstap
Deenstræde
Duitsschreiten; treten
Engelstread
Esperantopaŝi
Faroëesganga fet fyri fet
Fransfaire les cent pas
Katalaanscaminar
Latyngradi
Portugeesandar; caminhar; dar um passo
Roemeenscălca; păși
Saterfriesstappe; treede
Spaanscaminar; dar pasos; gestionar
Thaiก้าว