Informasie oor die woord flaneren (Nederlands → Esperanto: pasumi)

Sinonieme: drentelen, kuieren, rondhangen, slenteren

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/flaˈnerə(n)/
Afbrekingfla·ne·ren

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ik) flaneer(ik) flaneerde
(jij) flaneert(jij) flaneerde
(hij) flaneert(hij) flaneerde
(wij) flaneren(wij) flaneerden
(jullie) flaneren(jullie) flaneerden
(gij) flaneert(gij) flaneerdet
(zij) flaneren(zij) flaneerden
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(dat ik) flanere(dat ik) flaneerde
(dat jij) flanere(dat jij) flaneerde
(dat hij) flanere(dat hij) flaneerde
(dat wij) flaneren(dat wij) flaneerden
(dat jullie) flaneren(dat jullie) flaneerden
(dat gij) flaneret(dat gij) flaneerdet
(dat zij) flaneren(dat zij) flaneerden
Gebiedende wys
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
flaneerflaneert
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
flanerend, flanerende(hebben) geflaneerd

Voorbeelde van gebruik

Het lijkt alsof de hele wereld naar Amsterdam is getrokken om over het Damrak te flaneren.

Vertalinge

Afrikaanskuier
Engelsstroll; lounge; saunter
Esperantopasumi
Spaansbarzonear; deambular; vagar