Informasie oor die woord meten (Nederlands → Esperanto: mezuri)

Sinonieme: afmeten, opmeten, opnemen, roeien, uitmeten

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈmetə(n)/
Afbrekingme·ten

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ik) meet(ik) mat
(jij) meet(jij) mat
(hij) meet(hij) mat
(wij) meten(wij) maten
(jullie) meten(jullie) maten
(gij) meet(gij) mat
(zij) meten(zij) maten
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(dat ik) mete(dat ik) mate
(dat jij) mete(dat jij) mate
(dat hij) mete(dat hij) mate
(dat wij) meten(dat wij) maten
(dat jullie) meten(dat jullie) maten
(dat gij) metet(dat gij) matet
(dat zij) meten(dat zij) maten
Gebiedende wys
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
meetmeet
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
metend, metende(hebben) gemeten

Voorbeelde van gebruik

Ik moet wel wat meten en enkele berekeningen maken.
In het zuidwestelijke district Fángshān werd zelfs 500 millimeter gemeten.
De diepte van de oceaan kan ook worden gemeten door de druk te meten.
„Het zal net groot genoeg zijn”, zei de metende heer tot zichzelf.
De brandweer mat koolmonoxide in de woning, maar kon aanvankelijk de oorzaak niet vinden.

Vertalinge

Afrikaansmeet
Deensmåle
Duitsmessen; abmessen; aufmessen
Engelsmeasure
Engels (Ou Engels)metan
Esperantomezuri
Faroëesmála; máta
Finsmitata
Fransmesurer
Italiaansmisurare
Katalaansmesurar
Latynmetiri
Papiamentsmidi
Portugeesbalizar; medir
Saterfriesapmeete; meete; oumeete
Spaansmedir; tomar la medida
Wes‐Friesôfmjitte