Informasie oor die woord dalen (Nederlands → Esperanto: malgrandiĝi)

Sinonieme: afnemen, verminderen, klein worden

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈdalə(n)/
Afbrekingda·len

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ik) daal(ik) daalde
(jij) daalt(jij) daalde
(hij) daalt(hij) daalde
(wij) dalen(wij) daalden
(jullie) dalen(jullie) daalden
(gij) daalt(gij) daaldet
(zij) dalen(zij) daalden
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(dat ik) dale(dat ik) daalde
(dat jij) dale(dat jij) daalde
(dat hij) dale(dat hij) daalde
(dat wij) dalen(dat wij) daalden
(dat jullie) dalen(dat jullie) daalden
(dat gij) dalet(dat gij) daaldet
(dat zij) dalen(dat zij) daalden
Gebiedende wys
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
daaldaalt
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
dalend, dalende(zijn) gedaald

Voorbeelde van gebruik

Vanaf halverwege de 18e eeuw daalde het inwoneraantal weer, om circa 1815 een dieptepunt te bereiken met circa 140.000 inwoners.

Vertalinge

Duitsklein werden; sich verkleinern; schwinden; abnehmen
Engelsdecline
Esperantomalgrandiĝi
Fransdiminuer