Informasie oor die woord meren (Nederlands → Esperanto: alligi)

Sinonieme: aanbinden, afmeren, onderbinden, vastbinden, vastleggen, aanmeren

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈmerə(n)/
Afbrekingme·ren

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ik) meer(ik) meerde
(jij) meert(jij) meerde
(hij) meert(hij) meerde
(wij) meren(wij) meerden
(jullie) meren(jullie) meerden
(gij) meert(gij) meerdet
(zij) meren(zij) meerden
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(dat ik) mere(dat ik) meerde
(dat jij) mere(dat jij) meerde
(dat hij) mere(dat hij) meerde
(dat wij) meren(dat wij) meerden
(dat jullie) meren(dat jullie) meerden
(dat gij) meret(dat gij) meerdet
(dat zij) meren(dat zij) meerden
Gebiedende wys
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
meermeert
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
merend, merende(hebben) gemeerd

Voorbeelde van gebruik

Daar hoopten wij de hoeker te kunnen meren.
Ik ging het pad af tot de kleine steiger waar de boten gemeerd lagen.

Vertalinge

Duitsanschließen
Engelsmoor; tie
Esperantoalligi
Fransattacher; lier
Noorsfortøye
Saterfriesansluute; befäästigje; fäästbiende; fäästmoakje; feronkerje; seelje