Sinonieme: betamen, conveniëren, gelegen komen, passen, uitkomen, voegen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈsxɪkə(n)/ |
---|
Afbreking | schik·ken |
---|
Vervoeging
Aantonende wys |
---|
Teenwoordige tyd | Verlede tyd |
---|
(hij) schikt | (hij) schikte |
(zij) schikken | (zij) schikten |
Aanvoegende wys |
---|
Teenwoordige tyd | Verlede tyd |
---|
(dat hij) schikke | (dat hij) schikte |
(dat zij) schikken | (dat zij) schikten |
Deelwoorde |
---|
Teenwoordige deelwoord | Verlede deelwoord |
---|
schikkend, schikkende | (hebben) geschikt |
Schikt het u om mee te gaan en mij de plaats van de halte te wijzen?
In die week schikt het me iedere dag.