Informasie oor die woord besmetten (Nederlands → Esperanto: infekti)

Sinonieme: aansteken, infecteren, verpesten

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/bəˈsmɛtə(n)/
Afbrekingbe·smet·ten

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ik) besmet(ik) besmette
(jij) besmet(jij) besmette
(hij) besmet(hij) besmette
(wij) besmetten(wij) besmetten
(jullie) besmetten(jullie) besmetten
(gij) besmet(gij) besmettet
(zij) besmetten(zij) besmetten
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(dat ik) besmette(dat ik) besmette
(dat jij) besmette(dat jij) besmette
(dat hij) besmette(dat hij) besmette
(dat wij) besmetten(dat wij) besmetten
(dat jullie) besmetten(dat jullie) besmetten
(dat gij) besmettet(dat gij) besmettet
(dat zij) besmetten(dat zij) besmetten
Gebiedende wys
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
besmetbesmet
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
besmettend, besmettende(hebben) besmet

Voorbeelde van gebruik

Ongeveer tien procent van de besmette dieren overlijdt aan de ziekte.

Vertalinge

Deenssmitte
Duitsanstecken; infizieren; mitreißen; packen
Engelsinfect
Esperantoinfekti
Faroëessmitta
Fransinfecter
Italiaansinfettare
Katalaansinfectar
Portugeesinfectar
Roemeensinfecta
Saterfriesbefaale; infizierje
Spaansinfectar
Tsjeggiesinfikovat; nakazit
Wes‐Friesynfektearje; oanstekke