Sinonieme: besteden, spanderen, uitgeven, verteren, opdokken
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /spɛnˈderə(n)/ |
---|
Afbreking | spen·de·ren |
---|
Vervoeging
Aantonende wys |
---|
Teenwoordige tyd | Verlede tyd |
---|
(ik) spendeer | (ik) spendeerde |
(jij) spendeert | (jij) spendeerde |
(hij) spendeert | (hij) spendeerde |
(wij) spenderen | (wij) spendeerden |
(jullie) spenderen | (jullie) spendeerden |
(gij) spendeert | (gij) spendeerdet |
(zij) spenderen | (zij) spendeerden |
Aanvoegende wys |
---|
Teenwoordige tyd | Verlede tyd |
---|
(dat ik) spendere | (dat ik) spendeerde |
(dat jij) spendere | (dat jij) spendeerde |
(dat hij) spendere | (dat hij) spendeerde |
(dat wij) spenderen | (dat wij) spendeerden |
(dat jullie) spenderen | (dat jullie) spendeerden |
(dat gij) spenderet | (dat gij) spendeerdet |
(dat zij) spenderen | (dat zij) spendeerden |
Gebiedende wys |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
spendeer | spendeert |
Deelwoorde |
---|
Teenwoordige deelwoord | Verlede deelwoord |
---|
spenderend, spenderende | (hebben) gespendeerd |
Hun rekeningen zagen bloedrood, maar madame bleef maar spenderen.
Het was duidelijk dat ze beiden heel wat geld spendeerden aan hun kleding, die zeker niet hier in het dorp gekocht was en die waarschijnlijk door henzelf betaald werd en niet door hun ouders of voogden.