Informasie oor die woord menen (Nederlands → Esperanto: celi)

Sinonieme: bedoelen, doelen, het gemunt hebben op, het voorzien hebben op

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈmenə(n)/
Afbrekingme·nen

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ik) meen(ik) meende
(jij) meent(jij) meende
(hij) meent(hij) meende
(wij) menen(wij) meenden
(jullie) menen(jullie) meenden
(gij) meent(gij) meendet
(zij) menen(zij) meenden
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(dat ik) mene(dat ik) meende
(dat jij) mene(dat jij) meende
(dat hij) mene(dat hij) meende
(dat wij) menen(dat wij) meenden
(dat jullie) menen(dat jullie) meenden
(dat gij) menet(dat gij) meendet
(dat zij) menen(dat zij) meenden
Gebiedende wys
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
meenmeent
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
menend, menende(hebben) gemeend

Voorbeelde van gebruik

Hoeveel precies meent u?

Vertalinge

Afrikaansteiken; mik vir
Deenssigte
Duitsabsehen; bezwecken; trachten nach; zielen; anvisieren; visieren; aufs Korn nehmen; abzielen auf; hinzielen auf; hinauswollen auf; es abgesehen haben auf; streben nach
Engelsmean
Esperantoceli
Fransavoir pour but; viser
Katalaansapuntar; aspirar a
Luxemburgsmengen
Nederduitsmeynen; bedolen
Papiamentsintenshoná
Portugeesapontar; mirar; tender; ter em vista; ter por fim; visar a
Saterfriesousjo; trachtje ätter
Spaansapuntar a; aspirar a; querer decir