Informasie oor die woord trouwen (Nederlands → Esperanto: edziniĝi)

Sinoniem: in het huwelijk treden

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈtrɑu̯ʋə(n)/
Afbrekingtrou·wen

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ik) trouw(ik) trouwde
(jij) trouwt(jij) trouwde
(hij) trouwt(hij) trouwde
(wij) trouwen(wij) trouwden
(jullie) trouwen(jullie) trouwden
(gij) trouwt(gij) trouwdet
(zij) trouwen(zij) trouwden
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(dat ik) trouwe(dat ik) trouwde
(dat jij) trouwe(dat jij) trouwde
(dat hij) trouwe(dat hij) trouwde
(dat wij) trouwen(dat wij) trouwden
(dat jullie) trouwen(dat jullie) trouwden
(dat gij) trouwet(dat gij) trouwdet
(dat zij) trouwen(dat zij) trouwden
Gebiedende wys
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
trouwtrouwt
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
trouwend, trouwende(zijn) getrouwd

Voorbeelde van gebruik

Ik was ondertussen eenentwintig geworden en had dus niet meer de toestemming van mijn vader nodig om te trouwen, maar Gerry wilde beslist een baan hebben.
Je zuster trouwt deze winter.

Vertalinge

Afrikaanstrou
Deensgifte sig
Duitssich verehelichen; sich verheiraten; heiraten
Engelsget married; marry; wed
Esperantoedziniĝi
Faroëesgiftast
Fransse marier
Hawaiïesmale
Italiaansmaritarsi
Luxemburgssech bestueden
Papiamentskasa
Poolswyjść za mąż
Portugeescasar‐se
Roemeensse căsători
Saterfrieshilkje; sik ferhilkje
Skotsmairy
Spaanscasarse
Sweedsgifta sig
Thaiแต่งงาน
Wes‐Friesboaskje
Yslandsgifta sig; giftast