Informasie oor die woord trekken (Nederlands → Esperanto: suĉi)

Sinonieme: lurken, zuigen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈtrɛkə(n)/
Afbrekingtrek·ken

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ik) trek(ik) trok
(jij) trekt(jij) trok
(hij) trekt(hij) trok
(wij) trekken(wij) trokken
(jullie) trekken(jullie) trokken
(gij) trekt(gij) trokt
(zij) trekken(zij) trokken
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(dat ik) trekke(dat ik) trokke
(dat jij) trekke(dat jij) trokke
(dat hij) trekke(dat hij) trokke
(dat wij) trekken(dat wij) trokken
(dat jullie) trekken(dat jullie) trokken
(dat gij) trekket(dat gij) trokket
(dat zij) trekken(dat zij) trokken
Gebiedende wys
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
trektrekt
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
trekkend, trekkende(hebben) getrokken

Voorbeelde van gebruik

Hij trok aan zijn sigaar.
Ik trok eens aan mijn sigaret en liet de rook door mijn neus verdwijnen.

Vertalinge

Deenssuge
Duitslutschen; saugen
Engelssuck
Esperantosuĉi
Faroëessúgva
Finsimeä
Franssucer
Italiaanssucchiare
Jiddisjזױגן
Katalaansmamar; xuclar
Latynsugere
Luxemburgssuckelen
Maleisisap … mengisap; hisap; menghisap
Noorssuge
Papiamentschupa
Poolsssać
Portugeeschupar; libar; mamar; sugar
Russiesсосать
Saterfriessaabje; suge
Skots-Gaeliessùigh
Spaanschupar
Srananbobi; popo; soygi; soigi
Sweedssuga
Thaiดูด
Tsjeggiescucat; sát
Wes‐Friessûgje; sûchje