Informasie oor die woord uitspreken (Nederlands → Esperanto: prononci)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈœy̯sprekə(n)/
Afbrekinguit·spre·ken

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ik) spreek uit(ik) sprak uit
(jij) spreekt uit(jij) sprak uit
(hij) spreekt uit(hij) sprak uit
(wij) spreken uit(wij) spraken uit
(jullie) spreken uit(jullie) spraken uit
(gij) spreekt uit(gij) spraakt uit
(zij) spreken uit(zij) spraken uit
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(dat ik) uitspreke(dat ik) uitsprake
(dat jij) uitspreke(dat jij) uitsprake
(dat hij) uitspreke(dat hij) uitsprake
(dat wij) uitspreken(dat wij) uitspraken
(dat jullie) uitspreken(dat jullie) uitspraken
(dat gij) uitspreket(dat gij) uitspraket
(dat zij) uitspreken(dat zij) uitspraken
Gebiedende wys
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
spreek uitspreekt uit
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
uitsprekend, uitsprekende(hebben) uitgesproken

Vertalinge

Deensudtale
Duitsaussprechen
Engelspronounce
Esperantoprononci; elparoli
Italiaanspronunciare
Katalaanspronunciar
Papiamentspronunshá; pronunsiá
Poolswymawiać
Portugeespronunciar
Saterfriesuutspreeke
Spaanspronunciar