Informasie oor die woord bedoelen (Nederlands → Esperanto: celi)

Sinonieme: doelen, het gemunt hebben op, het voorzien hebben op, menen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/bəˈdulə(n)/
Afbrekingbe·doe·len

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ik) bedoel(ik) bedoelde
(jij) bedoelt(jij) bedoelde
(hij) bedoelt(hij) bedoelde
(wij) bedoelen(wij) bedoelden
(jullie) bedoelen(jullie) bedoelden
(gij) bedoelt(gij) bedoeldet
(zij) bedoelen(zij) bedoelden
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(dat ik) bedoele(dat ik) bedoelde
(dat jij) bedoele(dat jij) bedoelde
(dat hij) bedoele(dat hij) bedoelde
(dat wij) bedoelen(dat wij) bedoelden
(dat jullie) bedoelen(dat jullie) bedoelden
(dat gij) bedoelet(dat gij) bedoeldet
(dat zij) bedoelen(dat zij) bedoelden
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
bedoelend, bedoelende(hebben) bedoeld

Voorbeelde van gebruik

U bedoelt de belendende percelen.
Begrijp je wat ik bedoel?
Ik had het als compliment bedoeld.
Zijn lofprijzing is overigens—dit kan u helpen—niet voor u bedoeld.
Wat zou de markies toch bedoeld hebben?

Vertalinge

Afrikaansteiken; mik vir
Deenssigte
Duitsabsehen; bezwecken; trachten nach; zielen; anvisieren; visieren; aufs Korn nehmen; abzielen auf; hinzielen auf; hinauswollen auf; es abgesehen haben auf; streben nach
Engelsmean
Esperantoceli
Fransavoir pour but; viser
Katalaansapuntar; aspirar a
Luxemburgsmengen
Nederduitsmeynen; bedolen
Papiamentsintenshoná
Portugeesapontar; mirar; tender; ter em vista; ter por fim; visar a
Saterfriesousjo; trachtje ätter
Spaansapuntar a; aspirar a; querer decir