Informasie oor die woord ruiken (Nederlands → Esperanto: flari)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈrœy̯kə(n)/
Afbrekingrui·ken

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ik) ruik(ik) rook
(jij) ruikt(jij) rook
(hij) ruikt(hij) rook
(wij) ruiken(wij) roken
(jullie) ruiken(jullie) roken
(gij) ruikt(gij) rookt
(zij) ruiken(zij) roken
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(dat ik) ruike(dat ik) roke
(dat jij) ruike(dat jij) roke
(dat hij) ruike(dat hij) roke
(dat wij) ruiken(dat wij) roken
(dat jullie) ruiken(dat jullie) roken
(dat gij) ruiket(dat gij) roket
(dat zij) ruiken(dat zij) roken
Gebiedende wys
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
ruikruikt
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
ruikend, ruikende(hebben) geroken

Voorbeelde van gebruik

En wat ruik je?
Je moet het niet ruiken, je moet het eten!
Hij bood ook de inboorlinge wat aan, maar ze rook eraan en wendde haar hoofd af.
Ik ruik paddestoelen.

Vertalinge

Afrikaansruik
Duitsriechen; wittern
Engelssmell; scent
Esperantoflari
Faroëessnodda eftir; tevja
Finshaistaa
Fransflairer; sentir
Jiddisjשמעקן
Katalaansensumar; flairar; olorar
Latynolfacere
Luxemburgsrichen
Maleisbau; cium; hidu; mencium
Noorslukte
Poolsczuć
Portugeescheirar
Russiesнюхать; чуять
Saterfriesruuke
Skots-Gaeliesfeuch fàileadh
Spaansoler; olfatear
Tsjeggiesčichat
Wes‐Friesrûke