Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ˈœy̯̯tsɪtə(n)/ |
Afbreking | uit·zit·ten |
Aantonende wys | |
---|---|
Teenwoordige tyd | Verlede tyd |
(ik) zit uit | (ik) zat uit |
(jij) zit uit | (jij) zat uit |
(hij) zit uit | (hij) zat uit |
(wij) zitten uit | (wij) zaten uit |
(jullie) zitten uit | (jullie) zaten uit |
(gij) zit uit | (gij) zat uit |
(zij) zitten uit | (zij) zaten uit |
Aanvoegende wys | |
Teenwoordige tyd | Verlede tyd |
(dat ik) uitzitte | (dat ik) uitzate |
(dat jij) uitzitte | (dat jij) uitzate |
(dat hij) uitzitte | (dat hij) uitzate |
(dat wij) uitzitten | (dat wij) uitzaten |
(dat jullie) uitzitten | (dat jullie) uitzaten |
(dat gij) uitzittet | (dat gij) uitzatet |
(dat zij) uitzitten | (dat zij) uitzaten |
Gebiedende wys | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
zit uit | zit uit |
Deelwoorde | |
Teenwoordige deelwoord | Verlede deelwoord |
uitzittend, uitzittende | (hebben) uitgezeten |
Afrikaans | uitdien |
---|---|
Esperanto | pasigi ĝisfine |