Sinonieme: behoren, dienen, horen, motten, moet, zullen, hebben
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈmutə(n)/ |
---|
Afbreking | moe·ten |
---|
Vervoeging
Aantonende wys |
---|
Teenwoordige tyd | Verlede tyd |
---|
(ik) moet | (ik) moest |
(jij) moet | (jij) moest |
(hij) moet | (hij) moest |
(wij) moeten | (wij) moesten |
(jullie) moeten | (jullie) moesten |
(gij) moet | (gij) moest |
(zij) moeten | (zij) moesten |
Aanvoegende wys |
---|
Teenwoordige tyd | Verlede tyd |
---|
(dat ik) moete | (dat ik) moeste |
(dat jij) moete | (dat jij) moeste |
(dat hij) moete | (dat hij) moeste |
(dat wij) moeten | (dat wij) moesten |
(dat jullie) moeten | (dat jullie) moesten |
(dat gij) moetet | (dat gij) moestet |
(dat zij) moeten | (dat zij) moesten |
Deelwoorde |
---|
Teenwoordige deelwoord | Verlede deelwoord |
---|
moetend, moetende | (hebben) gemoeten |
Ik moet iets anders verzinnen.
Nou moet je dit eens proeven.
Hier moest hij beginnen.
Zij moesten ons beschermen en hulp bieden bij ons werk.
Maar ik moest nu eenmaal huilen met de wolven in het bos.
We móéten het weten!
Deze man moest hij vinden en doodschieten.